• aan·rol·len

aanrollen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrollen
rolde aan
aangerold
zwak -d volledig
  1. met een rollende beweging dichterbij komen
    • Maar daar kom ik niet voor. Circuit Gilles Villeneuve is mijn bestemming. Aan het einde van de brug sla ik linksaf en na honderd meter klim ik rechts de trap op van tribune nummer 21. Net als ik op de laatste trede stap komt de eerste wagen aanrollen. [2] 
    • Je voelt het al kilometers van tevoren. Het is als een lawine die van boven komt aanrollen. Steeds harder, steeds sneller. De vlaggen staan strak, de wind hapt in je wielen. Er is geen ontsnappen aan. Jij weet het, de renners om je heen weten het. [3] 
    • Maar dan, terwijl overheid en farma op ramkoers liggen, komt dat pareltje van een medicijnagentschap stil en onverwacht aanrollen. Als dat pareltje straks in Nederland ligt, is de kans groot dat de schatten die de uitverkoop van Engeland nog gaan opleveren de komende twee jaar ook onze kant op komen. [4] 
91 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]