• op·rol·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oprollen
rolde op
opgerold
zwak -d volledig

oprollen

  1. wederkerend zich ~, tot een rol vormen
    • Hij rolde zich in een hoekje lekker op. 
  2. overgankelijk ergens een rol van maken
    • Hij rolde de slaapzak op. 
    • Dat hij het touw óprolde is nooit het probleem geweest. 
     De zware tenten werden ontmanteld, matjes en slaapzakken opgerold en alle kleren in rugzakken gepropt.[1]
     Het was stralend weer toen ik voor de laatste maal mijn tent oprolde.[1]
  3. overgankelijk een (semi-)georganiseerde groep arresteren
    • Er is vandaag een compleet mensensmokkelaarsnetwerk opgerold. 
  • [3] Een bende oprollen.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be