rouler
- Uit Oudfrans roeler, rueler (12e eeuw), afgeleid van Oudfrans roele, ruele, uit de Latijnse verkleinvormen rotella, rotulus “wieltje”. [1]
rouler
- onovergankelijk rollen
- onovergankelijk (spreektaal) lekker lopen
- «Ça roule!»
- Het loopt gesmeerd! [2]
- «Ça roule!»
- overgankelijk (spreektaal) bedonderen, bedriegen, rollen
- «Ce salaud t’a roulé.»
- Die smeerlap heeft je belazerd
- «Rouler le fisc, c'est mon hobby.»
- De fiscus belazeren, da's mijn hobby. [2]
- «Ce salaud t’a roulé.»
- ↑ Weblink bron rouler in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
- ↑ 2,0 2,1 Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 183