• Uit Oudfrans roeler, rueler (12e eeuw), afgeleid van Oudfrans roele, ruele, uit de Latijnse verkleinvormen rotella, rotulus wieltje. [1]

rouler

  1. onovergankelijk rollen
  2. onovergankelijk (spreektaal) lekker lopen
    «Ça roule
    Het loopt gesmeerd! [2]
  3. overgankelijk (spreektaal) bedonderen, bedriegen, rollen
    «Ce salaud t’a roulé
    Die smeerlap heeft je belazerd
    «Rouler le fisc, c'est mon hobby.»
    De fiscus belazeren, da's mijn hobby. [2]