• wen·te·len
  • In de betekenis van ‘zich wenden’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • frequentatief gevormd uit wenden met het achtervoegsel -el of afgeleid van welteren "wentelen, rollen" [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wentelen
wentelde
gewenteld
zwak -d volledig

wentelen [3]

  1. (onovergankelijk) om een as of steunpunt draaien
  2. (onovergankelijk) (wiskunde) een cirkel beschrijven in een vlak loodrecht op een lijn
  3. overgankelijk (formeel) draaien, in de rondte laten bewegen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]