afwentelen
- Geluid: afwentelen (hulp, bestand)
- af·wen·te·len
- samenstelling van af en wentelen
afwentelen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afwentelen |
wentelde af |
afgewenteld |
zwak -d | volledig |
- afwentelen op: een last overdragen op iemand of iets anders zodat je er zelf niets aan hoeft te doen en je je er zelf ook niet verantwoordelijk voor voelt, het heeft meestal een negatieve betekenis
- “Je probeert zo vers mogelijk op de markt je producten te kopen, zonder plastic verpakking zoals in de supermarkt. Je probeert met de restjes nog maaltijden te bereiden. Je fietst niet al ‘appent’ op de fiets door de stad met oordopjes in zodat je je niet druk hoeft te maken over de medemens. Kijken we nog wel eens in de spiegel en constateren we dat de schuld wellicht ook bij ons ligt, in plaats van dat we onze ‘problemen’ van alledag afwentelen op Den Haag en de politici? Den Haag is het zwarte schaap dat we zo gemakkelijk de schuld kunnen geven. Een praatje met de buren lijkt te moeilijk geworden.”[2]
- Het woord afwentelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afwentelen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be