• af·wen·te·len

afwentelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwentelen
wentelde af
afgewenteld
zwak -d volledig
  1. afwentelen op: een last overdragen op iemand of iets anders zodat je er zelf niets aan hoeft te doen en je je er zelf ook niet verantwoordelijk voor voelt, het heeft meestal een negatieve betekenis
    • “Je probeert zo vers mogelijk op de markt je producten te kopen, zonder plastic verpakking zoals in de supermarkt. Je probeert met de restjes nog maaltijden te bereiden. Je fietst niet al ‘appent’ op de fiets door de stad met oordopjes in zodat je je niet druk hoeft te maken over de medemens. Kijken we nog wel eens in de spiegel en constateren we dat de schuld wellicht ook bij ons ligt, in plaats van dat we onze ‘problemen’ van alledag afwentelen op Den Haag en de politici? Den Haag is het zwarte schaap dat we zo gemakkelijk de schuld kunnen geven. Een praatje met de buren lijkt te moeilijk geworden.”[2] 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]