• op·za·de·len

opzadelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opzadelen
zadelde op
opgezadeld
zwak -d volledig
  1. (figuurlijk) iemand belasten met iets onaangenaams
    • Omdat ik het bedienend personeel niet met mijn eigen kinderachtige probleem wil opzadelen, heb ik laatst toch maar babyccino gezegd. Maar dan zo: „En dan nog een, nou ja, een ‘babyccino’.” Ik hoopte dat de aanhalingstekens opgepikt werden. Maar nee. [3] 
  2. een paard een zadel opleggen
  • [1] belasten, opdringen
  • [1] iemand iets in de maag splitsen
  • [1] iemand iets op de hals schuiven
  • [1] zich iets op de hals halen
  • [2] zadelen
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]