opzadelen
- op·za·de·len
- samenstelling van op en zadelen [1]
opzadelen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opzadelen |
zadelde op |
opgezadeld |
zwak -d | volledig |
- (figuurlijk) iemand belasten met iets onaangenaams
- Omdat ik het bedienend personeel niet met mijn eigen kinderachtige probleem wil opzadelen, heb ik laatst toch maar babyccino gezegd. Maar dan zo: „En dan nog een, nou ja, een ‘babyccino’.” Ik hoopte dat de aanhalingstekens opgepikt werden. Maar nee. [3]
- een paard een zadel opleggen
- [1] belasten, opdringen
- [1] iemand iets in de maag splitsen
- [1] iemand iets op de hals schuiven
- [1] zich iets op de hals halen
- [2] zadelen
- Het woord opzadelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opzadelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ opzadelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Paulien Cornelisse 20 januari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be