wentelaar
  • wen·te·laar
enkelvoud meervoud
naamwoord wentelaar wentelaars
verkleinwoord wentelaartje wentelaartjes

de wentelaarm

  1. (straalvinnigen) benaming voor vissen uit de familie Siluridae  
    • Tot mijne verbazing herkende ik dezen visch, uit alle teekenen, voor den Silurus anguillaris Linn. (eene met onzen wels of wentelaar zeer naauw verwante soort) die in het sijstema der natuurlijke historie, als een bewoner van den Nijl opgegeven wordt. [2] 
    • Een wentelaar in slijk, besproeid met Bacchus bloed; [3] 
80 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd. Deel II. Tochten naar het Noorden 1686-1806(1916)–E.C. Godée Molsbergen Verblijf bij den Beetjuanen-stam der Maatjaping aan de Rivier Kuruhman.1)
  3. Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1818(1818)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen De Veldslag bij Waterloo en Dichtproeven, door Vincent Loosjes. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1817. In gr. 8vo. VI en 135 Bl. f 2-8-:
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be