• wel·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
welteren
welterde
gewelterd
zwak -d volledig

welteren [1]

  1. rollen, zich wentelen (van dieren)
    • Het paard weltert alsof het jeuk heeft. 
  2. overgankelijk (landbouw) gemaaid hooi draaien of netjes in welters laden
    • Je pakte het hooi aan en ‘welterde‘ het, draaide het een halve slag.[2] 
  3. (landbouw) (verouderd) gemaaide korenaren bij elkaar voegen
  4. (landbouw) (verouderd) walsen van een akker


welteren

  1. zich wentelen
  2. rollen
  3. wikkelen