• wik·ke·len
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘inrollen’ voor het eerst aangetroffen in 1576 [1]
  • afgeleid van wikkel met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wikkelen
wikkelde
gewikkeld
zwak -d volledig

wikkelen

  1. overgankelijk draaiend iets buigzaams rond een voorwerp aanbrengen
    • Voor het vervoer werd er een laag plastic rond het pakket gewikkeld erin. 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]