Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·wik·ke·len
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

omwikkelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwikkelen
omwikkelde
omwikkeld
zwak -d volledig
  1. iets ergens inwikkelen
    • Ik omwikkelde het cadeau met een kleurig papier. 
    • Het cadeau is met kleurig papier omwikkeld. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omwikkelen
wikkelde om
omgewikkeld
zwak -d volledig

Werkwoord

omwikkelen

  1. om iets heen wikkelen
    • Ik wikkelde het kleurige papier om het cadeau. 
    • Het kleurige papier is om het cadeau gewikkeld. 

Gangbaarheid

Verwijzingen