• uit·foe·te·ren

uitfoeteren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitfoeteren
foeterde uit
uitgefoeterd
zwak -d volledig
  1. heel luid en fel tegen iemand spreken omdat je heel boos bent op die persoon
    • Hij maakte een comeback in de rechtszaal, in zijn nette donkere pak met de koran onder zijn arm geklemd, de rechters van het Speciale Tribunaal uitfoeterend als die hem, uw president", niet respectvol bejegenden. Maar zij hadden het laatste woord en lieten hem ophangen, zoals hij ook hen zou hebben laten ophangen.[2] 
    • Bij bedreiging de deur dicht - dat is zo ongeveer het protocol. Niet over praten, niet op reageren, oplossen in stilte, dan dooft het vuur vanzelf. Maar dat doet het niet. En nu staat de gemeenteraad van Hilversum 'schouder aan schouder' tegen het uitfoeteren en bedreigen van politici en bestuurders. [3] 
95 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 02 JANUARI 2007
  3. Volkskrant 11 februari 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be