• uit·vloe·ken

uitvloeken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitvloeken
vloekte uit
uitgevloekt
zwak -t volledig
  1. iets of iemand vloeken toeroepen
    • Want er is een groot verschil tussen vloeken, schelden en beledigen. Men kan iemand uitvloeken en die zal zich gevleid voelen. Men kan iemand uitschelden en de schelder zal door de reactie beledigd zijn. En dan, een trap hoger dan het vloeken, ver- en uitvloeken, het schelden en uitschelden, staat het beledigen. Dat kunnen er maar weinigen. [2]