• vloe·ken
  • In de betekenis van ‘godslasteringen gebruiken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van vloek met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vloeken
vloekte
gevloekt
zwak -t volledig

vloeken

  1. uitroepen van vloekwoorden, beledigende taal gebruiken
    • Hij vloekte binnensmonds. 
    • Als hij even later in een file vast komt te staan, vloekt en tiert hij op het verkeer. 
     Vloekend dat ik weer in zo’n onaangename situatie was verzeild, daalde ik strompelend hetzelfde pad af dat ik een uur geleden had beklommen.[3]
  2. niet bij elkaar passen
    • Het rood vloekt een beetje bij het oranje. 
    • Rechte lijnen vloeken met de natuur. 

de vloekenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vloek
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]