• ka·pit·te·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kapittelen
kapittelde
gekapitteld
zwak -d volledig

kapittelen

  1. overgankelijk berispen, iemand de les leren
    • Het Kamerlid wil de minister kapittelen over zijn omstreden bezoek. 
77 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]