kapittel
- ka·pit·tel
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bijeenkomst van kanunniken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1236 [1]
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoofdstuk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kapittel | kapittels kapittelen |
verkleinwoord | kapitteltje | kapitteltjes |
het kapittel o
- hoofdstuk (uit de Bijbel)
- een (kerkelijk) bestuurscollege
- kapittelen, kapittelheer, kapittelhuis, kapittelkamer, kapittelkerk, kapittelschool, kapittelsgewijze, kapittelstok, kapittelzaal
vervoeging van |
---|
kapittelen |
kapittel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapittelen
- Ik kapittel.
- gebiedende wijs van kapittelen
- Kapittel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapittelen
- Kapittel je?
- Het woord kapittel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kapittel" herkend door:
83 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "kapittel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be