Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: voeteren
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
foeteren foeterend
gefoeter gefoeterd
  • foe·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mopperen’ voor het eerst aangetroffen in 1848 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
foeteren
foeterde
gefoeterd
zwak -d volledig

fóéteren

  1. inergatief iemand met protesten en scheldwoorden overladen.
    • De bestuurder van de andere auto foeterde hevig, hoewel hij geen voorrang verleend had. 
    • Toch blijft muziek een kwestie van smaak. Er zijn ook veel tegenstanders (37 procent) van Nederlandstalige muziek. „Die volksmuziek is niet om aan te horen”, foetert een opposant. Een ander valt bij: „Vreselijk en vooral Roelvink, Hazes en Bauer. Wordt niet lekker van dat gekweel. Zingen kunnen ze niet.” [3] 
96 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]