voeteren
Niet te verwarren met: foeteren |
- voe·te·ren
- Afgeleid van voet met het achtervoegsel -eren, dat ontstaan is uit de infinitief van Franse leenwoorden maar in sommige gevallen ook aan erfwoorden gehecht wordt.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
voeteren |
voeteerde |
gevoeteerd |
zwak -d | volledig |
voetéren
- inergatief te voet gaan.
- Als onze fiets stuk is, dan moeten we wel voeteren.
- ergatief te voet ergens heen gaan.
- Hij is van Amsterdam naar Utrecht gevoeteerd.- (1811) [1].
- Het werkwoord voeteren is nog gangbaar in het Surinaams-Nederlands. In Vlaanderen en Nederland is het archaïsch en gebruikt men de omschrijving te voet gaan of gaan lopen.
1. te voet gaan
|
- Het woord voeteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Nederduitsch taalkundig woordenboek. P. Weiland 1807-1811