Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·deu·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitdeuken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitdeuken
deukte uit
uitgedeukt
zwak -t volledig
  1. het verwijderen van deuken na een botsing
    • Maar de tenten hebben veerkracht: van buitenaf zien ze er schraal uit, binnenin scheelt er nauwelijks wat aan. Ook wanneer ik dronkenmangewijs tegen de behuizing hang, kan ik de tent langs binnen probleemloos uitdeuken: die doet nog wel een nachtje dienst.[2] 
    • "Wie fraudeert, krijgt direct de rekening gepresenteerd", aldus directeur Richard Weurding van het Verbond van Verzekeraars. De verzekeraars mikken hiermee juist op de kleinere vergrijpen. De vakantieganger die naast zijn gestolen telefoon ook maar meteen zijn camera en iPad als vermist opgeeft; de automobilist die n deuk na een aanrijding aangrijpt om zijn hele auto te laten uitdeuken, op kosten van de verzekering.[3] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 29 april 2016 Nick De Leu
  3. Tubantia Heleen Boex 11 januari 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be