• uit·klop·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkloppen
klopte uit
uitgeklopt
zwak -t volledig

uitkloppen [1] overgankelijk

  1. door te kloppen reinigen van stof etc.
  2. door kloppen verwijderen
  3. door erop te kloppen groter van oppervlakte maken
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]