• deu·ken
  • In de betekenis van ‘een buts maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1772 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deuken
deukte
gedeukt
zwak -t volledig

deuken

  1. overgankelijk een deuk of deuken maken in iets
    • Tot zijn schrik merkte hij dat zijn nieuwe wagen gedeukt was. 

de deukenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord deuk
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]