deuk
- deuk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | deuk | deuken |
verkleinwoord | deukje | deukjes |
- vervorming van het oppervlak van een voorwerp in de vorm van een put of uitholling, meest veroorzaakt door botsing met een ander voorwerp
- Dat auto-ongeluk veroorzaakte gelukkig alleen een paar deukjes.
- (figuurlijk) psychologische schade
- Door die nederlaag liep zijn eigendunk een flinke deuk op.
- ▸ De abrupte overgang van de woestijn naar de hoge Sierra kwam onverwacht hard aan. Drie dagen na het verlaten van Kennedy Meadows was ik Mount Whitney op geklommen waar ik een nacht in het noodweer op de top moest doorbrengen. Dit zware weer had voor een flinke deuk in mijn zelfvertrouwen gezorgd en had duidelijk sporen bij me achtergelaten.[1]
- een slappe lach
- Toen ik dat hoorde, lag ik in een deuk!
- [1]: bluts
1. vervorming van het oppervlak van een voorwerp in de vorm van een put of uitholling, meest veroorzaakt door botsing met een ander voorwerp
2. psychologische schade
3. een slappe lach
vervoeging van |
---|
deuken |
deuk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deuken
- Ik deuk.
- gebiedende wijs van deuken
- Deuk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van deuken
- Deuk je?
- Het woord deuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "deuk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be