• uit·pui·lend
stellend
onverbogen uitpuilend
verbogen uitpuilende
partitief uitpuilends

uitpuilend

  1. naar buiten uitstekend
    • Zij keek met verbaasde, uitpuilende ogen naar haar cijferlijst waar alleen maar negens en tienen op stonden. 
vervoeging van: uitpuilen
verbogen vorm: uitpuilende

uitpuilend

  1. onvoltooid deelwoord van uitpuilen