• uit·pui·len

uitpuilen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpuilen
puilde uit
uitgepuild
zwak -d volledig
  1. bol naar buiten steken en zo zichtbaar worden
    • De ogen van de schildklier patiënt puilden uit. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]