• uit·chec·ken
  • Ontleend aan het Engels
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitchecken
checkte uit
uitgecheckt
zwak -t volledig

uitchecken onovergankelijk

  1. (informatica) bepaalde handelingen verrichten bij het verlaten van een informatiesysteem of transportmiddel
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be