Inchecken.
  • in·chec·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inchecken
/ˈɪntʃɛˌkə(n)/
checkte in
/ˌtʃɛktəˈʔɪn/
ingecheckt
/ˈɪnɣəˌtʃɛkt/
zwak -t volledig

inchecken overgankelijk

  1. zich aanmelden aan een balie om een instapkaart te krijgen en eventueel bagage af te geven, voor vertrek met een vliegtuig of schip
    • Bij lagekostenmaatschappijen kan men slechts weinig bagage inchecken tenzij men bijbetaalt. 
  2. (informatica) (transport) zich aanmelden bij een informatiesysteem al dan niet met een speciale (OV-chip)-kaart
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be