uitchecken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitchecken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitchecken | uit te checken | ||||||
toekomend | zullen uitchecken uit zullen checken |
te zullen uitchecken uit te zullen checken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgecheckt | te hebben uitgecheckt | ||||||
toekomend | uitgecheckt zullen hebben | uitgecheckt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitcheckend | uitgecheckt | ev. check uit |
mv. verouderd checkt uit |
checke uit (bijzin) uitchecke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | check uit | checkt uit | checkt uit | checkt uit | checkt uit | checken uit | checken uit | checken uit | |
verleden (o.v.t.) | checkte uit | checkte uit | checkte uit | checkte uit | checkte uit | checkten uit | checkten uit | checkten uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitchecken | zult/zal uitchecken | zult/zal uitchecken | zult uitchecken | zal uitchecken | zullen uitchecken | zullen uitchecken | zullen uitchecken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitchecken | zou uitchecken | zou(dt) uitchecken | zoudt uitchecken | zou uitchecken | zouden uitchecken | zouden uitchecken | zouden uitchecken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitcheck | uitcheckt | uitcheckt | uitcheckt | uitcheckt | uitchecken | uitchecken | uitchecken | |
verleden (o.v.t.) | uitcheckte | uitcheckte | uitcheckte | uitcheckte | uitcheckte | uitcheckten | uitcheckten | uitcheckten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitchecken uit zal checken |
zult/zal uitchecken uit zult/zal checken |
zult/zal uitchecken uit zult/zal checken |
zult uitchecken uit zult checken |
zal uitchecken uit zal checken |
zullen uitchecken uit zullen checken |
zullen uitchecken uit zullen checken |
zullen uitchecken uit zullen checken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitchecken uit zou checken |
zou uitchecken uit zou checken |
zou(dt) uitchecken uit zou(dt) checken |
zoudt uitchecken uit zoudt checken |
zou uitchecken uit zou checken |
zouden uitchecken uit zouden checken |
zouden uitchecken uit zouden checken |
zouden uitchecken uit zouden checken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgecheckt | hebt uitgecheckt | hebt/heeft uitgecheckt | hebt uitgecheckt | heeft uitgecheckt | hebben uitgecheckt | hebben uitgecheckt | hebben uitgecheckt | |
verleden (v.v.t.) | had uitgecheckt | had uitgecheckt | had uitgecheckt | hadt uitgecheckt | had uitgecheckt | hadden uitgecheckt | hadden uitgecheckt | hadden uitgecheckt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgecheckt hebben | zal/zult uitgecheckt hebben | zult/zal uitgecheckt hebben | zult uitgecheckt hebben | zal uitgecheckt hebben | zullen uitgecheckt hebben | zullen uitgecheckt hebben | zullen uitgecheckt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgecheckt hebben | zou uitgecheckt hebben | zou/zoudt uitgecheckt hebben | zoudt uitgecheckt hebben | zou uitgecheckt hebben | zouden uitgecheckt hebben | zouden uitgecheckt hebben | zouden uitgecheckt hebben |