uitbenen
- Geluid: uitbenen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈœydbenə(n) / (3 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈœʏtbenə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈœːtbenə(n)/
- (Limburg): /ˈœːdbeːnə(n)/
- uit·be·nen
- samenstellende afleiding van uit (bijwoord) en been bot met het achtervoegsel -en dat een werkwoord vormt[1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitbenen |
beende uit |
uitgebeend |
zwak -d | volledig |
uitbenen
- overgankelijk het been uit (het vlees) halen
- Hij was het vlees aan het uitbenen.
1. het been uit (het vlees) halen
- Het woord uitbenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbenen" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be