• uit·be·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitbenen
beende uit
uitgebeend
zwak -d volledig

uitbenen

  1. overgankelijk het been uit (het vlees) halen
    • Hij was het vlees aan het uitbenen. 
92 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]