uitbener
- uit·be·ner
- Naamwoord van handeling van uitbenen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitbener | uitbeners |
verkleinwoord |
de uitbener m
- (beroep) iemand die de botten verwijderd uit een geslacht dier
- Wat wel bekend was, is dat de uitbener Willy Selten zich in 1998 in Oss vestigde, waar hij zijn bedrijf uitbouwde tot een onderneming met ruim honderd medewerkers. [2]
- Op 1 mei 2007 is de werkvergunning voor werknemers uit de Oost-Europese landen afgeschaft. Daarmee leek dat de Dag van de Poolse arbeider te worden, die nu makkelijker in Nederland aan de slag kon. Polen oogsten champignons, werken als lasser in de metaal en als uitbener in de vleessector. In veel gevallen hebben ze recht op loon en arbeidstijden volgens de geldende cao en doen ze werk waarvoor in Nederland moeilijk mensen te vinden zijn. [3]
- Het woord uitbener staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitbener" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Het Parool 24 MAART 2015 Vijf jaar cel geëist voor paardenvleesfraude
- ↑ Reformatorisch Dagblad 02-05-2008 Maak 1 juni Dag van de Poolse arbeider
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be