• uit·mes·ten

uitmesten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitmesten
mestte uit
uitgemest
zwak -t volledig
  1. het verwijderen van de uitwerpselen van vee uit een stal
    • 'Die hokken hebben de jongens zelf gemaakt', zegt ze, wijzend naar een groep van zes ex-verslaafde mannen die wat onzeker om de kalfjes heen staan. Een enkeling prikt met een riek in het stro. 'Nu zijn ze bezig met het uitmesten van de stallen en het voeren.'[2] 
  2. iets schoonmaken wat wel heel erg vuil is ook in overdrachtelijke zin
    • Volgens Babis spant een verdorven kliek van journalisten en politici samen om te verhinderen dat hij de post-communistische elite uitmest. Als iemand corruptie wil aanpakken, is hij het wel. Hij loopt het rijtje van Tsjechische machtspartijen af: allemaal raakten ze de afgelopen decennia aangetast door schandalen en foute deals met machtige zakenlui.[3] 
  3. leeg maken
    • Birgit Schuurman is eens goed haar zolder gaan uitmesten en tijdens dat huiselijke klusje kwam er een saxofoon tevoorschijn. Volgens Schuurman is er geen groot talent aan haar verloren gegaan. "Als ik sax wil bel ik Candy wel."[4] 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant CARIEN TEN HAVE 21 december 2011
  3. de Standaard 21 OKTOBER 2017
  4. Tubantia Tom Tates en Suzanne Borgdorff 09-NOVEMBER-2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be