• mes·ten
  • In de betekenis van ‘vruchtbaar maken door bemesting’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mesten
mestte
gemest
zwak -t volledig

mesten [3] [4]

  1. (landbouw) overgankelijk
    1. van mest voorzien, bemesten, gieren
    2. mest verwijderen uit, uitmesten
    3. vet laten worden door overdadig voedsel te geven, vetmesten
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]