uittrap
  • uit·trap
enkelvoud meervoud
naamwoord uittrap uittrappen
verkleinwoord

de uittrapm

  1. (voetbal) spelhervatting waarbij de verdedigende partij de bal door middel van een schot weer in het spel brengt als de aanvallende partij de bal over de achterlijn heeft gebracht
    • Lang duurde de euforie niet na de droomstart. Doelman Bizot moest amper vijf minuten later met de draagberrie worden afgevoerd, nadat hij bij een snelle uittrap door zijn voet was gegaan. Er wordt gevreesd voor een zware blessure. Het zette een domper op de feestvreugde en een punt achter een flitsende openingsfase. De thuisploeg werd met de minuut slordiger en liet een hulpeloos spartelend Kortrijk overeind krabbelen.[2] 
    • De beste kans van Willem II voor rust werd ingeluid door doelman Kostas Lamprou, die een snelle uittrap hard en scherp bij spits Lucas Andersen kreeg, maar die speelde de bal te ver voor zich uit en verloor de controle.[3] 
vervoeging van
uittrappen

uittrap

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uittrappen
    • ... dat ik uittrap. 
89 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 25 JANUARI 2017
  3. Tubantia 11-JANUARI-2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be