3. De matrozen die zich tijdens de voorstelling misdroegen werden de bioscoop uitgetrapt.
  • uit·trap·pen

uittrappen [1] [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uittrappen
trapte uit
uitgetrapt
zwak -t volledig
  1. overgankelijk met de voeten iets wat brandt of gloeit doven
    • Afspraak is dat FC Twente Hal 3 gebruikt op dagen dat Edward Dag er geen bruiloften houdt. Al snel ontstaan er spanningen. Bijvoorbeeld als de door Dag betaalde pvc-vloer tijdens een van de concerten die FC Twente er houdt schade oploopt doordat bezoekers er sigaretten op uittrappen.[3] 
  2. overgankelijkiets of iemand verwijderen door te trappen
    • Als je je schoenen altijd uittrapt in plaats van uittrekt zullen ze snel kapot zijn. 
  3. ditransitief meestal (figuurlijk) iemand tegen zijn zin van een bepaalde plaats verwijderen
    • De matrozen die zich tijdens de voorstelling misdroegen werden de bioscoop uitgetrapt. 
  4. inergatief (sport) zich tot het uiterste inspannen op een hometrainer
    • Cavendish vluchtte meteen de bus in, Tony Martin ging als een bedrogen echtgenoot uittrappen op de rollen. Verder keek iedereen maar een beetje voor zich uit bij Etixx-Quick Step. ‘Zo’n kans krijgen we niet meer’, besefte Wilfried Peeters. [4] 
  5. overgankelijk (sport) de bal met een schop weer in het spel brengen door de keeper, als de bal achter de achterlijn is geweest
    • Zelfs coach Francky Dury was niet van de dansvloer weg te slaan, maar de held van de avond hield het nu wel opvallend rustig. ‘Pijn aan de buikspieren’, en hij meende het. ‘Op het laatst kon ik nauwelijks de bal uittrappen.’ Het kwam dus niet van zijn twee penaltyreddingen. ‘Neen, ik denk van mijn drie tackles.’[5] 

de uittrappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord uittrap
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Tubantia 12 maart 2016
  4. de Standaard 6 juli 2015 Jan-Pieter De Vlieger
  5. de Standaard 20 maart 2017