Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trap·te uit
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

vervoeging van
uittrappen

trapte uit

  1. enkelvoud verleden tijd van uittrappen
    • Ik trapte uit. 
    • Jij trapte uit. 
    • Hij, zij, het trapte uit. 


Gangbaarheid