uitreden
- uit·re·den
- samenstelling van uit en reden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
uitreden |
reedde uit |
uitgereed |
zwak -d | volledig |
uitreden [1]
- de laatste bewerking aan iets doen
vervoeging van |
---|
uitrijden |
uitreden
- (in een bijzin) meervoud verleden tijd van uitrijden
- ...dat wij uitreden.
- ...dat jullie uitreden.
- ...dat zij uitreden.
- ...dat wij uitreden.
- Het woord uitreden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.