• re·den
  • In de betekenis van ‘oorzaak, motief’ aangetroffen vanaf 1350 [1]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord reden redenen
verkleinwoord redentje redentjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord reden redens
verkleinwoord

de redenv / m

  1. een motivatie door iemand bedacht of beredeneerd
    • Kun je een reden geven waarom je te laat bent? 
     Dit alles zou ik geneigd zijn positief te beoordelen. Daar staat echter tegenover dat deze vaas met plastic bloemen reden geeft tot zorgen met betrekking tot de affiniteit die de nieuwe eigenaar heeft met onze tradities. Maar ik wil u niet met mijn bekommeringen vervelen. We zijn er. Dit is kamer 17, de suite die ik voor u op orde heb laten brengen.[2]
  2. (wiskunde) verhouding, betrekking tussen een grootheid en een andere
  • om die reden
hierdoor

de redenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rede

reden

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reden
reedde
gereed
zwak -d volledig
  1. (verouderd) klaar maken tot het eindproduct
    • Het reden van een stoel is het afknippen van de restje riet. 
  2. (verouderd) ervoor zorgen dat een schip klaar is om te varen (zie ook rederij)
vervoeging van
rijden

reden

  1. meervoud verleden tijd van rijden
    • Wij reden. 
    • Jullie reden. 
    • Zij reden. 
     Af en toe reden groen-witte pick-uptrucks van de grenspolitie ons tegemoet omdat we de Mexicaanse grens naderden.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


  • IPA: /ˈʀeːdn̩/
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reden
/ˈʀeːdn̩/
redete
/ˈʀeːdətə/
geredet
gəˈʀeːdət/
volledig

reden

  1. praten, spreken


  • re·den
Naar frequentie > 50000

reden, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van red


  • re·den

reden, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van red