• ar·gu·ment
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bewijsgrond’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • ontleend aan Latijn 'argūmentum' (bewijs) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord argument argumenten
verkleinwoord argumentje argumentjes

het argumento

  1. (communicatie) een aangevoerd feit in een discussie om een zienswijze te ondersteunen
    • Dat bleek een belangrijk argument in de discussie. 
  2. een reden om iets te doen
    • Dat was een belangrijk argument voor de benoeming tot nationaal park. 
  3. (wiskunde), (informatica) een variabele waar een functie van afhangt
    • De functie f(x,y) heeft twee argumenten, namelijk x en y. 
  4. (taalkunde) zinsdeel dat een thematische rol heeft bij een zelfstandig werkwoord in dezelfde zin
     Een werkwoord als slapen laat maar één argument toe, want het deelt maar één thematische rol uit.[3]
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


argument

  1. ruzie
  2. argument