• ar·gu·men·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bewijsgronden aanvoeren’ voor het eerst aangetroffen in 1553 [1]
  • afgeleid van het Franse argumenter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
argumenteren
argumenteerde
geargumenteerd
zwak -d volledig

argumenteren

  1. inergatief met argumenten tot een conclusie trachten te komen
  2. overgankelijk met argumenten staven
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]