argumentar
- ar·gu·men·tar
argumentar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
argumentar |
argumentaba |
argumentado |
volledig |
- onovergankelijk argumenteren (argumenten aanvoeren)
- overgankelijk argumenteren, betogen, weerleggen
- afleiden, deduceren, bewijzen
- aangeven, aantonen
- [1] argüir