aangeven
- aan·ge·ven
- samenstelling van aan vz en geven ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aangeven |
gaf aan |
aangegeven |
klasse 5 | volledig |
aangeven
- overgankelijk aanreiken, in handen geven
- Kun je me de afstandsbediening aangeven?
- overgankelijk aanduiden
- Hij gaf de zaken die hij besprak aan op het beeldscherm met een laserstokje.
- overgankelijk een (gezocht) persoon bij de autoriteiten melden
- De vrouwenmishandelaar werd door de buren aangegeven.
- Je moet het pasgeboren kind aangeven bij de gemeente.
- de toon aangeven
de leider zijn, bepalen welke richting het op gaat
1. aanreiken
2. aanduiden
- Het woord aangeven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aangeven" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be