• aan·dui·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanduiden
duidde aan
aangeduid
zwak -d volledig

aanduiden

  1. overgankelijk aanwijzen, aantonen, duidelijk maken, tonen, bewijzen
  2. overgankelijk betekenen, verwijzen naar
    • Vermoedelijk duidt dit woord iets anders aan. 
  3. benoemen
     Hoewel de meeste bewoners van de omliggende wijken het meestal als ‘kanaal’ aanduidden, vertikte zij het de strook water zo te definiëren.[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]