aanduiden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanduiden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanduiden | aan te duiden | ||||||||
toekomend | zullen aanduiden aan zullen duiden |
te zullen aanduiden aan te zullen duiden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeduid | te hebben aangeduid | ||||||||
toekomend | aangeduid zullen hebben | aangeduid te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanduidend | aangeduid | ev. duid aan |
mv. verouderd duidt aan |
duide aan (bijzin) aanduide | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | duid aan | duidt aan | duidt aan | duidt aan | duidt aan | duiden aan | duiden aan | duiden aan | |||
verleden (o.v.t.) | duidde aan | duidde aan | duidde aan | duidde aan | duidde aan | duidden aan | duidden aan | duidden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanduiden | zult/zal aanduiden | zult/zal aanduiden | zult aanduiden | zal aanduiden | zullen aanduiden | zullen aanduiden | zullen aanduiden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanduiden | zou aanduiden | zou(dt) aanduiden | zoudt aanduiden | zou aanduiden | zouden aanduiden | zouden aanduiden | zouden aanduiden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanduid | aanduidt | aanduidt | aanduidt | aanduidt | aanduiden | aanduiden | aanduiden | |||
verleden (o.v.t.) | aanduidde | aanduidde | aanduidde | aanduidde | aanduidde | aanduidden | aanduidden | aanduidden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanduiden aan zal duiden |
zult/zal aanduiden aan zult/zal duiden |
zult/zal aanduiden aan zult/zal duiden |
zult aanduiden aan zult duiden |
zal aanduiden aan zal duiden |
zullen aanduiden aan zullen duiden |
zullen aanduiden aan zullen duiden |
zullen aanduiden aan zullen duiden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanduiden aan zou duiden |
zou aanduiden aan zou duiden |
zou(dt) aanduiden aan zou(dt) duiden |
zoudt aanduiden aan zoudt duiden |
zou aanduiden aan zou duiden |
zouden aanduiden aan zouden duiden |
zouden aanduiden aan zouden duiden |
zouden aanduiden aan zouden duiden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeduid | hebt aangeduid | hebt/heeft aangeduid | hebt aangeduid | heeft aangeduid | hebben aangeduid | hebben aangeduid | hebben aangeduid | |||
verleden (v.v.t.) | had aangeduid | had aangeduid | had aangeduid | hadt aangeduid | had aangeduid | hadden aangeduid | hadden aangeduid | hadden aangeduid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeduid hebben | zal/zult aangeduid hebben | zult/zal aangeduid hebben | zult aangeduid hebben | zal aangeduid hebben | zullen aangeduid hebben | zullen aangeduid hebben | zullen aangeduid hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeduid hebben | zou aangeduid hebben | zou/zoudt aangeduid hebben | zoudt aangeduid hebben | zou aangeduid hebben | zouden aangeduid hebben | zouden aangeduid hebben | zouden aangeduid hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangeduid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangeduid | er is aangeduid | |||||||||
verleden | er werd aangeduid | er was aangeduid | |||||||||
toekomend | er zal aangeduid worden | er zal aangeduid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangeduid worden | er zou aangeduid zijn | |||||||||
lijdende vorm aangeduid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangeduid worden | aangeduid te worden | ||||||||
toekomend | aangeduid zullen worden | aangeduid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangeduid zijn | aangeduid te zijn | ||||||||
toekomend | aangeduid zullen zijn | aangeduid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangeduid | wordt aangeduid | wordt aangeduid | wordt aangeduid | wordt aangeduid | worden aangeduid | worden aangeduid | worden aangeduid | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangeduid | werd aangeduid | werd aangeduid | werdt aangeduid | werd aangeduid | werden aangeduid | werden aangeduid | werden aangeduid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangeduid worden | zult aangeduid worden | zult aangeduid worden | zult aangeduid worden | zal aangeduid worden | zullen aangeduid worden | zullen aangeduid worden | zullen aangeduid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangeduid worden | zou aangeduid worden | zou/zoudt aangeduid worden | zoudt aangeduid worden | zou aangeduid worden | zouden aangeduid worden | zouden aangeduid worden | zouden aangeduid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangeduid | bent aangeduid | bent/is aangeduid | zijt aangeduid | is aangeduid | zijn aangeduid | zijn aangeduid | zijn aangeduid | |||
verleden (v.v.t.) | was aangeduid | was aangeduid | was aangeduid | waart aangeduid | was aangeduid | waren aangeduid | waren aangeduid | waren aangeduid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeduid zijn | zult aangeduid zijn | zult aangeduid zijn | zult aangeduid zijn | zal aangeduid zijn | zullen aangeduid zijn | zullen aangeduid zijn | zullen aangeduid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeduid zijn | zou aangeduid zijn | zou/zoudt aangeduid zijn | zoudt aangeduid zijn | zou aangeduid zijn | zouden aangeduid zijn | zouden aangeduid zijn | zouden aangeduid zijn |