benoemen
- be·noe·men
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
benoemen |
benoemde |
benoemd |
zwak -d | volledig |
benoemen
- overgankelijk ~ tot iemand aanwijzen voor het vervullen van een bepaald ambt
- Hij werd tot gouverneur benoemd.
- overgankelijk (taalkunde) ~ als vaststellen tot welke woordsoort een bepaald woord behoort
- Het woord "beter" in de zin "Een beter huis" wordt als een bijvoeglijk naamwoord benoemd.
- iets een naam geven
- Wij kunnen zijn kapsel moeilijk benoemen.
- Het woord benoemen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "benoemen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be