• be·noe·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benoemen
benoemde
benoemd
zwak -d volledig

benoemen

  1. overgankelijk ~ tot iemand aanwijzen voor het vervullen van een bepaald ambt
    • Hij werd tot gouverneur benoemd. 
  2. overgankelijk (taalkunde) ~ als vaststellen tot welke woordsoort een bepaald woord behoort
    • Het woord "beter" in de zin "Een beter huis" wordt als een bijvoeglijk naamwoord benoemd. 
  3. iets een naam geven
    • Wij kunnen zijn kapsel moeilijk benoemen. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be