• be·noe·ming
  • Naamwoord van handeling van benoemen met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud meervoud
naamwoord benoeming benoemingen
verkleinwoord benoeminkje benoeminkjes

de benoemingv

  1. het toewijzen van een ambt aan iemand
    • Er volgden nog een aantal benoemingen van ministers en staatssecretarissen. 
    • Reuvens was tegelijk met zijn benoeming tot directeur ook bijzonder hoogleraar archeologie in Leiden geworden.[1] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]