• noe·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
noemen
noemde
genoemd
zwak -d volledig

noemen

  1. overgankelijk met een naam aanduiden
    • Hoe noem je zo'n plant? 
     Al dat eten stuurde ik vervolgens in zeven verschillende postdozen naar mezelf vooruit, omdat de trail alleen maar door de wildernis trok en de voedselprijzen erg hoog waren in de gehuchten waar ik af en toe langs zou komen. Ik had verschillende postadressen gevonden van afgelegen boerderijen, hostels en postbussen die op een paar kilometer van de trail lagen. Dit ingewikkelde, logistieke gebeuren werd resupply genoemd.[4]
     Ik liep als het ware met een rasp in mijn achterste (chafing noemen ze dat in Amerika) wat verschrikkelijk veel pijn deed, het was alsof ik in brand stond.[4]
  2. overgankelijk vermelden door het uitspreken van de naam
    • In het bijzonder zou ik Jacob willen noemen, die zich afgelopen jaar ongelooflijk hard voor ons heeft ingezet. 
  3. (België) (informeel) koppelwerkwoord heten, een bepaalde naam hebben [5]
    • Hoe noemt gij? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]