• be·to·gen
  • In de betekenis van ‘trachten aan te tonen’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • afgeleid van togen met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
betogen
betoogde
betoogd
zwak -d volledig

betogen

  1. overgankelijk een opvatting bepleiten door een serie argumenten als een verhaal presenteren
    • In haar boek betoogt zij dat we gezonder moeten gaan eten. 
    • De advocaat betoogde met overtuiging de onschuld van de verdachte. 
     Buiten de wintermaanden gebruiken honderden boeren langs de Maas de grond voor de verbouw van bijvoorbeeld aardappelen en maïs en voor gras- en hooiland. De boeren betogen dat er geen onderscheid gemaakt moet worden tussen schade binnen en buiten de dijk.[3]
  2. inergatief een politieke demonstratie houden
    • Zeer veel mensen betoogden tegen de komst van een nieuwe kerncentrale. 

de betogenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord betoog
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]