• to·gen
  • Middelnederlands tōgen ‘trekken, slepen’, uit Oergermaans *tugōn-, een iteratief uit *teuhan-, waaruit tijgen; verder zie aldaar.[1][2][3] Evenzo Fries tôgje, toaie, Engels tow, tug.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
togen
toogde
getoogd
zwak -d volledig
vervoeging van
tijgen

togen

  1. meervoud verleden tijd van tijgen
    • Wij togen. 
    • Jullie togen. 
    • Zij togen. 

detogenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord toog
89 %van de Nederlanders;
76 %van de Vlamingen.[8]