Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
weerleggen weerleggend
weerlegging weerlegd
Uitspraak
Woordafbreking
  • weer·leg·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weerleggen
weerlegde
weerlegd
zwak -d volledig

Werkwoord

weerleggen

  1. overgankelijk een eerdere bewering ontkrachten
    • Het bestaan van een alles doordringende ether werd in een experiment weerlegd. 
     Maar nu luisterde hij voor de eerste maal met ingenomenheid naar deze woorden en hij trachtte ze niet in zichzelf te weerleggen.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen