weerleggen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van weerleggen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | weerleggen | te weerleggen | ||||||||
toekomend | zullen weerleggen | te zullen weerleggen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben weerlegd | te hebben weerlegd | ||||||||
toekomend | weerlegd zullen hebben | weerlegd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
weerleggend | weerlegd | ev. weerleg |
mv. verouderd weerlegt |
weerlegge | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | weerleg | weerlegt | weerlegt | weerlegt | weerlegt | weerleggen | weerleggen | weerleggen | |||
verleden (o.v.t.) | weerlegde | weerlegde | weerlegde | weerlegde | weerlegde | weerlegden | weerlegden | weerlegden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal weerleggen | zult/zal weerleggen | zult/zal weerleggen | zult weerleggen | zal weerleggen | zullen weerleggen | zullen weerleggen | zullen weerleggen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou weerleggen | zou weerleggen | zou(dt) weerleggen | zoudt weerleggen | zou weerleggen | zouden weerleggen | zouden weerleggen | zouden weerleggen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb weerlegd | hebt weerlegd | hebt/heeft weerlegd | hebt weerlegd | heeft weerlegd | hebben weerlegd | hebben weerlegd | hebben weerlegd | |||
verleden (v.v.t.) | had weerlegd | had weerlegd | had weerlegd | hadt weerlegd | had weerlegd | hadden weerlegd | hadden weerlegd | hadden weerlegd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal weerlegd hebben | zal/zult weerlegd hebben | zult/zal weerlegd hebben | zult weerlegd hebben | zal weerlegd hebben | zullen weerlegd hebben | zullen weerlegd hebben | zullen weerlegd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou weerlegd hebben | zou weerlegd hebben | zou/zoudt weerlegd hebben | zoudt weerlegd hebben | zou weerlegd hebben | zouden weerlegd hebben | zouden weerlegd hebben | zouden weerlegd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm weerlegd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt weerlegd | er is weerlegd | |||||||||
verleden | er werd weerlegd | er was weerlegd | |||||||||
toekomend | er zal weerlegd worden | er zal weerlegd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou weerlegd worden | er zou weerlegd zijn | |||||||||
lijdende vorm weerlegd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | weerlegd worden | weerlegd te worden | ||||||||
toekomend | weerlegd zullen worden | weerlegd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | weerlegd zijn | weerlegd te zijn | ||||||||
toekomend | weerlegd zullen zijn | weerlegd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word weerlegd | wordt weerlegd | wordt weerlegd | wordt weerlegd | wordt weerlegd | worden weerlegd | worden weerlegd | worden weerlegd | |||
verleden (o.v.t.) | werd weerlegd | werd weerlegd | werd weerlegd | werdt weerlegd | werd weerlegd | werden weerlegd | werden weerlegd | werden weerlegd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal weerlegd worden | zult weerlegd worden | zult weerlegd worden | zult weerlegd worden | zal weerlegd worden | zullen weerlegd worden | zullen weerlegd worden | zullen weerlegd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou weerlegd worden | zou weerlegd worden | zou/zoudt weerlegd worden | zoudt weerlegd worden | zou weerlegd worden | zouden weerlegd worden | zouden weerlegd worden | zouden weerlegd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben weerlegd | bent weerlegd | bent/is weerlegd | zijt weerlegd | is weerlegd | zijn weerlegd | zijn weerlegd | zijn weerlegd | |||
verleden (v.v.t.) | was weerlegd | was weerlegd | was weerlegd | waart weerlegd | was weerlegd | waren weerlegd | waren weerlegd | waren weerlegd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal weerlegd zijn | zult weerlegd zijn | zult weerlegd zijn | zult weerlegd zijn | zal weerlegd zijn | zullen weerlegd zijn | zullen weerlegd zijn | zullen weerlegd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou weerlegd zijn | zou weerlegd zijn | zou/zoudt weerlegd zijn | zoudt weerlegd zijn | zou weerlegd zijn | zouden weerlegd zijn | zouden weerlegd zijn | zouden weerlegd zijn |