• af·lei·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afleiden
leidde af
afgeleid
zwak -d volledig

afleiden

  1. overgankelijk de aandacht van iemand naar een ander onderwerp laten gaan
    • De zoon moest zijn vader afleiden, zodat de dochter ongemerkt naar buiten kon gaan. 
     Een onbekende stem vertelde een eindeloos lange mop met een zeer matige clou, maar ik was allang blij afgeleid te worden.[1]
  2. ~ uit: begrijpen, concluderen
    • Ik kon uit haar woorden wel afleiden dat ze het leuk had gehad. 
     Uit de contouren kon ze eveneens afleiden dat de haardos van haar zus op zijn minst verwilderd te noemen was.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be