afleiden
- af·lei·den
- samenstelling van af bw en leiden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afleiden |
leidde af |
afgeleid |
zwak -d | volledig |
afleiden
- overgankelijk de aandacht van iemand naar een ander onderwerp laten gaan
- De zoon moest zijn vader afleiden, zodat de dochter ongemerkt naar buiten kon gaan.
- ▸ Een onbekende stem vertelde een eindeloos lange mop met een zeer matige clou, maar ik was allang blij afgeleid te worden.[1]
- ~ uit: begrijpen, concluderen
- Ik kon uit haar woorden wel afleiden dat ze het leuk had gehad.
- ▸ Uit de contouren kon ze eveneens afleiden dat de haardos van haar zus op zijn minst verwilderd te noemen was.[2]
- [1] afleiding
1. de aandacht opvragen
- Het woord afleiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afleiden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be