Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·clu·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘besluiten’ voor het eerst aangetroffen in 1370 [1]
  • afgeleid van het Franse concluder (thans conclure) of daarvoor van het Latijnse 'conclūdere' met het achtervoegsel -eren [2]
    [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
concluderen
concludeerde
geconcludeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

concluderen

  1. overgankelijk tot een eis komen
    • Hij werd tot invrijheidsstelling geconcludeerd. 
  2. overgankelijk tot een besluit komen, een conclusie trekken
     Het inspectierapport, dat onder meer concludeert dat er sprake is van financieel wanbeheer op de school, vormt de belangrijkste onderbouwing voor Slobs vordering dat het bestuur moet opstappen.[4]
     Nu ik haar schaamteloos kon aankijken omdat zij voor mij stond, zag ik mijzelf genoodzaakt te concluderen dat zij niet echt mooi was, althans niet op de banale manier waarop mooie vrouwen doorgaans mooi zijn.[5]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen